De kapucijnen, eigenlijk de Orde van Minderbroeders Kapucijnen (Latijn: Ordo Fratrum Minorum Capucinorum, afkorting: OFMCap) behoren tot de franciscaanse ordes en vormen tegenwoordig – samen met de franciscanen en de conventuelen – één van de drie grote takken van de zogenaamde Eerste Orde van Sint Franciscus van Assisi.
De oorsprong van de kapucijnen gaat terug tot 1525, toen de franciscaanse observant Matteo van Bascio in de regio Marche (Midden-Italië) ervan overtuigd raakte dat de levensstijl van de franciscaanse observanten niet langer overeenkwam met het ideaal van Franciscus. Broeder Matteo wilde terugkeren naar het oorspronkelijke leven van boetedoening, eenzaamheid en armoede zoals dat door de stichter van zijn orde was gerealiseerd. De oversten van die tijd probeerden de nieuwe weg echter tegen te houden. Het waren de jaren van de Lutherse Reformatie, alle vernieuwingsbewegingen binnen de Kerk werden sceptisch bekeken en vervolgd. Matteo en zijn eerste metgezellen moesten vluchten en vonden onderdak bij de Camaldulenzen, een strenge gemeenschap van kluizenaars. Van de Camaldulenzen namen de kapucijnen de puntige kap op hun habijt over, het handelsmerk van de kluizenaars in Midden-Italië. De puntige kap zou later leiden tot de naam kapucijn, die kinderen op straat naar de broeders van deze nieuwe orde riepen: „Cappuccini (mannen met kappen)!“.
Na deze aanvankelijke strubbelingen kregen Matteo en zijn metgezellen in 1528 goedkeuring van paus Clemens VII na bemiddeling van Caterina Cybo, de hertogin van Camerino. Ze kregen toestemming om als kluizenaars te leven, zich overal vrij te bewegen en te prediken voor de armen. De kleine groep groeide en werd officieel de „Minderbroeders van het kluizenaarsleven“ genoemd, als congregatie ondergeschikt aan de Franciscaanse Conventuelen en bestuurd door hun eigen vicaris binnen de orde bestuurd.
In 1574 gaf paus Gregorius XIII de orde toestemming om zich in Frankrijk en alle andere landen van de wereld te vestigen. In 1619 verkregen de kapucijnen volledige onafhankelijkheid van paus Paulus V met de benoeming van hun eigen minister-generaal. De orde groeide snel. In de 17e eeuw telden de kapucijnen ongeveer 14.000 broeders. Tussen 1600 en het midden van de jaren 1850 steeg het aantal tot ongeveer 34.000 broeders. Er werden missies overzee gesticht. Al in 1703 werd het Indiase aartsbisdom Agra toevertrouwd aan de broeders van de nieuwe orde.
In de tweede helft van de 18e eeuw raakte de orde in een crisis. De Franse Revolutie en vergelijkbare politieke ontwikkelingen in andere Europese staten leidden tot de opheffing van kloosters en provincies van de Orde. In deze situatie ontwikkelde zich een nieuw missiewerk, vooral in Noord- en Zuid-Amerika, waar de Orde met grote snelheid opnieuw groeide. Ondanks de moeilijkheden die de secularisatie aan het begin van de 19e eeuw met zich meebracht, telden de kapucijnen nog steeds ongeveer 9.500 leden.
Het Algemene Kapittel van 1884 keurde de nieuwe constituties goed (de oude dateerden van 1643) en besloot om zoveel mogelijk kloosters die in de vorige eeuw verloren waren gegaan, weer in bezit te krijgen. Voor de kapucijnen, zoals voor bijna alle andere religieuze gemeenschappen, werd de 20e eeuw gekenmerkt door een terugkeer naar het oorspronkelijke charisma, zoals voorgesteld door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Vandaag de dag heeft de orde bijna 10.500 leden in 109 landen en blijft het een van de grootste en meest wijdverspreide religieuze gemeenschappen in de katholieke kerk.
De oorspronkelijke speciale liefde voor stilte en gebed en de verbondenheid met gewone mensen, de armen en de natuur komt ook nu nog tot uiting in een actieve inzet voor de pastorale zorg voor bijzondere en gemarginaliseerde groepen en in sociaal-pastorale projecten (bijvoorbeeld het werk met daklozen).